(1) Waterinlaatleiding: De waterinlaatleiding van de watertank is over het algemeen toegankelijk via de zijwand, maar ook via de onder- of bovenkant. Wanneer de watertank de druk van het leidingnetwerk in het water gebruikt, moet de uitlaat van de inlaatleiding worden uitgerust met een drijvende kogelkraan of hydraulische klep. Vlotterkogelkraan is over het algemeen niet kleiner dan 2. De diameter van de vlotterkogelkraan is gelijk aan die van de inlaatleiding. Elke vlotterkogelkraan moet aan de voorkant worden voorzien van een toegangsklep. (2) Uitlaatleiding: de uitlaatleiding van de tank kan worden aangesloten vanaf de zijwand of de bodem. De onderkant van de uitlaatleiding die is aangesloten vanaf de zijwand of de bovenkant van de uitlaatleidingmond die is aangesloten vanaf de onderkant, moet 50 mm hoger zijn dan de bodem van de tank. De uitlaat van de waterleiding moet worden voorzien van een afsluiter. De in- en uitlaatleidingen van de watertank moeten afzonderlijk worden ingesteld. Wanneer de in- en uitlaatleidingen dezelfde leiding zijn, moeten terugslagkleppen op de uitlaatleidingen worden geïnstalleerd. Wanneer het nodig is een terugslagklep te installeren, dient in plaats van de terugslagklep met een zwenkklep en een lagere weerstand een terugslagklep te worden gebruikt. De hoogte moet meer dan 1 m onder het minimale waterpeil van de tank liggen. Wanneer woon- en brandbestrijdingsruimten dezelfde watertank delen, moet de terugslagklep op de brandafvoerleiding minimaal 2 m lager zijn dan de bovenkant van de sifon van de waterafvoer (wanneer deze lager is dan de bovenkant van de sifon, wordt het vacuüm in de sifon van de waterafvoer verbroken en kan alleen de waterstroom uit de brandafvoerleiding worden gegarandeerd). Dit zorgt ervoor dat de terugslagklep met een bepaalde druk kan worden ingedrukt. Brandreserves spelen een belangrijke rol bij brand. (3) Overloopleiding: de overloopleiding van de watertank kan vanaf de zijwand of de bodem worden aangesloten. De diameter van de leiding wordt bepaald op basis van de maximale stroomsnelheid naar de afvoertank en moet groter zijn dan de watertoevoerleiding L-2. Er mag geen klep op de overloopleiding worden geïnstalleerd. De overloopleiding mag niet rechtstreeks op het afvoersysteem worden aangesloten. Deze moet worden gebruikt voor indirecte afvoer. De overlooppijp moet worden beschermd tegen stof, insecten en vliegen, bijvoorbeeld met een waterslot en filter. (4) Afvoerpijp: de afvoerpijp van de watertank moet worden aangesloten vanaf de onderkant van de laagste plaats. De watertank voor brandbestrijding en de leefruimte is voorzien van een afsluiter (geen inlaatklep). Deze kan worden aangesloten op de overlooppijp, maar niet rechtstreeks op het afvoersysteem. Indien er geen speciale vereisten zijn, is de diameter van de afvoerpijp doorgaans DN50. (5) Ventilatiepijp: de watertank voor drinkwater moet worden voorzien van een afgesloten deksel, en het deksel moet worden voorzien van een toegangsgat en een ventilatiepijp. De ontluchting kan zowel binnen als buiten worden verlengd, maar niet tot de plaats van schadelijk gas. De opening van de ontluchting moet worden voorzien van een filter om te voorkomen dat stof, insecten en muggen de ontluchting binnendringen. Over het algemeen moet de opening van de ontluchting naar beneden zijn gericht. Kleppen, watersloten en andere voorzieningen die de ventilatie belemmeren, mogen niet op de ventilatiepijp worden geïnstalleerd. De ventilatiepijp mag niet worden aangesloten op het afvoersysteem en het ventilatiekanaal. De snorkel heeft doorgaans een diameter van DN50. (6) Niveaumeter: Over het algemeen moet een glazen niveaumeter op de zijwand van de tank worden geïnstalleerd om het waterniveau ter plaatse aan te geven. Als de lengte van één niveaumeter onvoldoende is, kunnen er twee of meer niveaumeters boven en onder worden geïnstalleerd. De overlapping van twee aangrenzende niveaumeters mag niet minder dan 70 mm zijn, zoals weergegeven in Afbeelding 2-22. Als de watertank niet is uitgerust met een timing voor het vloeistofniveausignaal, kan de signaalbuis worden ingesteld om een overloopsignaal te geven. De signaalbuis wordt over het algemeen aangesloten vanaf de zijwand van de tank en de hoogte moet zo worden ingesteld dat de onderkant van de buis gelijk ligt met de onderkant van de overloopbuis of het overloopwateroppervlak van de fakkel. De buisdiameter is over het algemeen een DN15-signaalbuis, die kan worden aangesloten op de wastafel en de wasbak in de ruimte waar vaak mensen aanwezig zijn. Als het vloeistofniveau van de watertank is verbonden met de waterpomp, wordt het vloeistofniveaurelais of -signaal op de zijwand of het bovendeksel van de watertank geïnstalleerd. De meest gebruikte vloeistofniveau-relais of -signalen zijn onder andere het type met drijvende kogel, staaf, capacitief en zwevend vlak. Er moet een bepaald veiligheidsvolume worden gehandhaafd voor de hoge en lage elektrische waterstanden van de watertank met waterpompdruk. Het maximale elektronische waterniveau op het moment van uitschakelen van de pomp moet 100 mm lager zijn dan het overloopniveau, terwijl het minimale elektrische waterniveau op het moment van starten van de pomp 20 mm hoger moet zijn dan het ontworpen minimale waterniveau, om overstroming of cavitatie als gevolg van fouten te voorkomen. (7) Deksel van de watertank, interne en externe ladder